WVA zonder getekende overeenkomsten
Een aannemer (werkgever) doet een beroep op de afdrachtvermindering onderwijs (artikel 14 WVA). Op het moment dat de afdrachtvermindering wordt geclaimd is er nog geen door alle partijen ondertekende en gedateerde praktijkovereenkomst. Dit is een belangrijk (constitutief) vereiste om de afdrachtvermindering te mogen claimen. In deze casus ontbrak ook de (vervangende) verklaring van de onderwijsinstelling. De Rechtbank komt tot deze conclusie onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp.
Uitspraak Rechtbank inzake ontbreken handtekeningen POK
Een aannemer wil zijn personeel goed opleiden zodat ze beter kunnen functioneren binnen hun vak en ook voor de arbeidsmarkt een streepje voor hebben. Er wordt een afdrachtvermindering geclaimd voor de loonheffing (de zogenaamde WVA). De opleiding wordt door externe partijen verzorgd, maar er is een probleem met de "natte handtekening en dagtekening" onder de POK. Deze is niet gezet. De rechter komt tot het volgende:
- In artikel 14, eerste lid, onder a, van de WVA, zoals dit luidde ten tijde van belang, is bepaald dat de afdrachtvermindering onderwijs van toepassing is met betrekking tot de werknemer die de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde beroepsopleiding, op de grondslag van een in artikel 7.2.8 van die wet bedoelde overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 van die wet genoemde partijen en mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Een afschrift daarvan wordt bij de loonadministratie bewaard (artikel 14, zesde dan wel achtste lid van de WVA). In het geval de inhoudingsplichtige nog niet beschikt over een door alle betrokken partijen getekende overeenkomst, mag op grond van artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) voorshands worden volstaan met het bewaren bij de loonadministratie van een verklaring van het Regionaal Opleidingscentrum (hierna: ROC) waaruit blijkt dat de desbetreffende leerling de beroepsbegeleidende, de basisberoepsgerichte of de beroepsopleidende leerweg volgt.
- Verweerder heeft gesteld dat uit de formulering van artikel 14, eerste lid, onder a, van de WVA volgt dat sprake moet zijn van een ondertekende overeenkomst. Wanneer en zolang handtekeningen van één of meer partijen ontbreken, is geen sprake van een overeenkomst in deze zin en kan dus geen beroep op de afdrachtvermindering worden gedaan. Om die reden is ook de dagtekening van de overeenkomst van belang.
- Op 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:38) over deze situatie - kort gezegd - overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden niet volledig kan worden voldaan met een niet op schrift gestelde overeenkomst. Die voorwaarden omvatten immers de ondertekening van de overeenkomst en het bewaren van een afschrift daarvan. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de onderhavige regeling een vorm van loonkostensubsidie betreft. De Belastingdienst zal bij beoordeling van de afdrachtvermindering met voldoende zekerheid moeten kunnen vaststellen of in het desbetreffende tijdvak alle partijen zich hadden verbonden aan de inhoud van de overeenkomst. Ook met het oog op dat toezicht moet worden aangenomen dat slechts op basis van een schriftelijke overeenkomst aanspraak kan worden gemaakt op de afdrachtvermindering.
Noot fiscaal jurist
Het ontbreken van een natte handtekening (en dagtekening) heeft hier wel erg verregaande gevolgen. De volledige WVA-subsidie moet worden terugbetaald. De zaak bij de Hoge Raad is verwezen naar het Gerechtshof 's Hertogenbosch en het is nog maar de vraag tot welke conclusie dit Gerechtshof komt. Het kan namelijk zo zijn dat er voldoende bewijs is dat de opleiding gewoon op dat moment is gestart. Deze rechter wilde daar niet op wachten.
Daarnaast had de aannemer bij de onderwijsinstelling een verklaring kunnen ophalen (artikel 11d uitvoeringsregeling afdrachtvermindering). Dit is niet gebeurd, tenminste te laat, aldus de rechter. Waarom aan een later opgestelde BBL-verklaring van de onderwijsinstelling een andere waarde wordt toegekend (niet geldig) is bijzonder te noemen.
De Belastingdienst en rechter stellen hierover:
- De uitspraak van de Hoge Raad is helder, er moet een ondertekende verklaring zijn op het moment dat er rekening wordt gehouden met de WVA-vermindering.
- Een verklaring van de onderwijsinstelling die daarna wordt verstrekt doet niet terzake.
In deze procedure is nog een beroep gedaan op het gelijksheidsbeginsel, veel mede-ondernemers hebben namelijk geen correctie opgelegd gekregen en hadden ook hun handtekeningen niet voor elkaar. De rechter is hier snel klaar mee
- Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de meerderheidsregel). Dat sprake is (geweest) van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder is niet aannemelijk geworden.
- Wat de meerderheidsregel betreft heeft eiseres weliswaar aangegeven dat haar meer dan de genoemde drie gevallen bekend zijn, maar zij kan om privacyredenen geen namen noemen. Zij dient echter haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. Dat er meer gelijke gevallen zijn dan de drie die zij uitdrukkelijk heeft genoemd, is daarmee niet aannemelijk geworden.