WVA onderwijs, wie levert het bewijs?
Het gelijkheidsbeginsel en bewijs (deel 3 van 3)
In Nederland lopen op dit moment honderden onderzoeken over de WVA. De WVA is een vermindering van loonheffing als u (de werkgever) uw werknemers een opleiding heeft aangeboden. De regeling is thans afgeschaft, maar veel ondernemers / werkgevers hebben nog forse claims (naheffingsaanslagen) liggen. In het eerste artikel hebben we omschreven hoe u (de werkgever) eigenlijk het bewijs moet leveren en wie het bewijs waarvoor moet leveren. In het tweede artikel uit deze serie hebben we ingezoomd op de bewijsvoering: "Wat moet u als ondernemer doen als u niet meer over het bewijs beschikt / of als dit onvoldoende is?" In dit artikel bekijken we het gelijkheidsbeginsel binnen de bewijsvoering.
Gelijkheid en bewijs leveren
Bij veel belastingplichtigen waarbij voor aanzienlijke bedragen is nageheven over de geclaimde afdrachtvermindering onderwijs, bestaat het idee dat zij als enige worden gepakt en dat andere belastingplichtigen de dans ontspringen. Kan het gelijkheidsbeginsel hier uitkomst bieden? Het gelijkheidsbeginsel kent drie smaken:
- (Andere) belastingplichtigen worden beleidsmatig bevoordeeld. Dan maakt u ook aanspraak op dat voordeel. In de praktijk blijkt dat heel lastig te bewijzen. Dat beleid pleegt niet op papier te staan en anderszins bewijzen dat beleidsmatig wordt bevoordeeld is nagenoeg onmogelijk.
- Het oogmerk van begunstiging van een andere belastingplichtige. Bewezen moet worden dat de fiscus een andere belastingplichtige (in een gelijke situatie) bewust heeft begunstigd. Dan kunt u ook aanspraak maken op die begunstiging. Ook dat is zeer lastig te bewijzen.
- De meerderheidsregel. Deze komt er kort gezegd op neer dat, als de fiscus in een meerderheid van met elkaar vergelijkbare gevallen een gunstiger regeling toepast, de rest van de groep daarop ook aanspraak kan maken.
De meerderheidsregel en gelijkheid
Aan de meerderheidsregel zitten tal van haken en ogen.
- In de eerste plaats moet worden bepaald wat de (fiscaal onderscheidende) kenmerken van de groep zijn en wie er allemaal tot de groep behoren.
- Dan moet worden bepaald hoe de fiscus binnen de groep heeft gehandeld. Is er een rechtvaardigingsgrond om iemand anders te behandelen of valt hij juist daarom buiten de groep?
- Dan is er ook nog de bagatel uitzondering. In kleine zaken, waarin eigenlijk wel geheven had moeten worden, maar de fiscus dat achterwege laat omdat het belang te klein is of de daarmee gemoeide kosten te hoog. Deze tellen niet mee als zijnde begunstigend behandeld voor de meerderheidsregel. Dus niet elke collega-ondernemer die u aandraagt telt mee in uw voordeel.
- Vooral bij aangiftebelastingen (zoals de loonheffingen) is er nog een bijkomend probleem. Alle zaken waarin de fiscus alsnog een (naheffings-)aanslag kan opleggen, tellen mee als correct. Dat wil zeggen, die tellen in het voordeel van de fiscus. Dat betekent dat als u aangeeft dat bedrijf X, Y en Z geen naheffing hebben gekregen of anderszins gunstiger zijn behandeld, de fiscus aan die bedrijven alsnog een (naheffings-)aanslag kan opleggen. Daarmee tellen die zaken mee als correct in het voordeel van de fiscus.
Juist die Catch-22 bepaling (door uw gelijk te bewijzen graaft u uw eigen graf) maakt dat collega-bedrijven wel zeer terughoudend zullen zijn om u inzicht te geven in hun fiscale mores. Voor ze het weten hebben ze zelf de fiscus op de stoep staan. U brengt uzelf dus in bewijsnood.
Casuspositie inzake gelijkheidsbeginsel
Stel dat u met 10 bedrijven deelneemt aan hetzelfde traject bij een ROC. De fiscus komt op bezoek en graaft in uw administratie en stelt dat de opleiding feitelijk niet voldoet aan de wettelijke eisen omdat de lesstof te beperkt is. De fiscus legt daarop een naheffingsaanslag op waarbij ze de afdrachtvermindering onderwijs terugneemt. Nu weet u van 5 bedrijven dat ze exact dezelfde opleiding, administratie etc. hebben en dat zij geen naheffing hebben ontvangen (en de rest wel). Dat is onvoldoende, want 5 is niet meer dan de helft van 10. Na wat doorgraven weet u 7 bedrijven te noemen. Dan bent u er nog niet. De fiscus zegt nu: 1 van die 7 was een zeer klein bedrag, dus die telt niet mee en bij 2 andere bedrijven ga ik alsnog naheffingen opleggen. Daardoor zakt u weer onder de helft en wordt het beroep afgewezen.
Dus u kijkt wel twee keer uit voordat u met de gegevens van collega-bedrijven op de proppen komt.
Is er een oplossing?
Daarvoor is een meer welwillende houding van de rechter nodig, die we in de jurisprudentie nog niet hebben aangetroffen.
De gedachte is de volgende:
- Als de zaak eenmaal bij de rechter is, stelt u het volgende. Ik beschik over informatie van drie bedrijven waaruit volgt dat zij niet in de heffing zijn betrokken. Die bedrijven zijn echter niet bereid om vrijwillig te verklaren dat zij geen belasting hebben betaald. Dus als ik ze oproep om te getuigen, zullen ze niet verschijnen.
- Als de Rechtbank ze oproept, zullen ze moeten verschijnen. Dat oproepen dient echter anoniem te gebeuren, althans zonder dat de fiscus de namen te weten komt (ander zal ze subiet een aanslag opleggen). Alleen de rechter krijgt de namen van die bedrijven en de gegevens waaruit de namen zijn af te leiden. De fiscus krijgt wel de gelegenheid vragen te stellen aan de bedoelde bedrijven (via de rechter).
- Als op basis van die (anonieme) gegevens blijkt dat van een aantal bedrijven inderdaad niet is geheven, kan dat worden aangemerkt als vermoeden dat in een meerderheid niet is geheven. Dat geeft de rechter de mogelijkheid om de bewijslast naar de fiscus te verschuiven omdat de fiscus (met haar onderzoeksmogelijkheden en kennis van alle belastingplichtigen) duidelijk beter in staat is om iets te bewijzen (BNB 1994/249). In het kader van de meerderheidsregel binnen het gelijkheidsbeginsel kan dan door de rechter worden bepaald dat de fiscus een ongelijke behandeling verklaart (BNB 1982/235).
Dan is het aan de fiscus daartegenover minimaal evenveel bedrijven te stellen die wel belasting hebben betaald. Door de handelwijze van de fiscus (ze zullen immers niet zelfstandig aangeven waar wel en vooral waar niet is geheven) en de werking van de meerderheidsregel wordt op deze wijze uw bewijsnood gelenigd. De grote vraag is of de rechter in deze gedachtegang mee wil gaan.