HR-uitspraak verlengde navorderingstermijn
Casus
Op 18 februari 2011 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen inzake de verlengde navorderingstermijn van artikel 16 lid 4 AWR. In deze zaak heeft belanghebbende begin 2002 de Belastingdienst geïnformeerd over buitenlands vermogen. In oktober 2002 heeft hij de exacte gegevens met betrekking tot de Duitse bankrekening aan de inspecteur verstrekt.
De inspecteur legt met dagtekening 31 december 2002 een navorderingsaanslag IB / PVV over het jaar 1990 op. Hiertegen gaat belanghebbende in bezwaar en beroep. Op 12 november 2004 verklaart het Hof het beroep ongegrond en de navordering blijft gehandhaafd. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van belanghebbende op 25 november 2005 ongegrond.
De navordering ziet natuurlijk op meer jaren dan alleen het jaar 1990. De inspecteur wacht echter met het opleggen van een aanslag in afwachting van de voornoemde beroepsprocedure. Hij legt aanslagen op op 28 november 2003 (i.v.m. verlopen verjaringstermijn), 30 november 2004 en 3 december 2004 over de jaren 1991 en verder. Belanghebbende komt hiertegen in bezwaar.
Conclusie Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie, geformuleerd onder welke voorwaarden de verlengde navorderingstermijn mag worden toegepast. Ten eerste moet het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van inlichtingen voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Ten tweede moet met een redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag worden voorbereid en vastgesteld zodra de gegevens bij de inspecteur bekend zijn. Het wachten op een uitspraak in een lopende procedure valt hier niet onder. Om die reden concludeert de HR dat de Belastingdienst in de onderhavige casus niet voortvarend heeft gehandeld en vernietigt de navorderingsaanslagen over de jaren 1991 t/m 1998.
Gevolgen voor de praktijk
Helaas geeft de Hoge Raad geen termijnen waarbinnen zij vindt dat er sprake is van redelijk voortvarend handelen. Wel is duidelijk dat de termijn voor het komen tot een navorderingsaanslag alleen mag worden vertraagd indien de inspecteur wacht op informatie voor het vaststellen van de hoogte van de belastingschuld. Een lopende procedure valt hier blijkbaar niet onder. In de onderhavige casus zaten 13 maanden tussen het aanleveren van de gegevens en het opleggen van de navorderingsaanslag. Hierbij is geen sprake van voortvarendheid. Wat nu de ondergrens is van niet voortvarend handelen, blijft onduidelijk. Rechtbank Breda heeft op 31 mei 2010 (zaaknr. 09/1016) geoordeeld dat 6 maanden niets doen van de kant van de Belastingdienst als niet voortvarend moet worden beschouwd. Zolang de Hoge Raad geen ondergrens stelt, blijft het dus zinvol om in bezwaar en eventueel beroep te komen tegen navorderingsaanslagen waarbij de verlengde navorderingstermijn is toegepast.