Erfbelasting bij niet erkend kind
Een zoon wordt - op aangeven van zijn moeder - niet erkend door zijn vader. De vader wilde zijn zoon graag wel erkennen. Hoewel de zoon een erfenis (€ 500.000) ontvangt van zijn biologische vader moet hij erfbelasting betalen volgens het hoogste (derden) tarief. Gevolg er moet ruim € 100.000 meer aan erfbelasting worden betaald. De wereld op zijn kop, maar de wet is de wet! Dat dit complex ligt volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof (waarbij de zoon in het gelijk is gesteld) en de Hoge Raad (wet is niet redelijk en er is sprake van discriminatie). De Hoge Raad legt de bal bij de politiek. Opmerkelijk is dat de adviseur van de Hoge Raad het niet met de Hoge Raad eens is.
Erfbelasting bij kinderen na echtscheiding
De Hoge Raad oordeelt dat de zoon niet is aan te merken als een kind van zijn biologische vader. Er is volgens de Hoge Raad wel sprake van discriminatie. De bal moet bij de wetgever liggen, zij moeten de Nederlandse successiewet eigenlijk aanpassen. De zoon is erfgenaam van zijn biologische vader. De biologische moeder heeft geen toestemming gegeven voor de erkenning van de zoon door zijn vader. De zoon ging wel goed om met zijn vader en had zelfs een "family live" met hem. De inspecteur stelt dat dat de zoon over de erfenis van zijn biologische vader het vreemden (derden) tarief moet betalen. Immers op grond van het civiele recht is de zoon geen echte zoon van zijn vader, bloedverwantschap is hiervoor onvoldoende. Het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden was van mening dat de zoon wel een "normaal" kind van zijn vader was en dus recht had op een hogere vrijstelling en een lager belastingtarief. De Hoge Raad is het niet met het Gerechtshof eens.
Noot fiscaal jurist inzake estate planning
Was de moeder maar niet zo principieel, een eenvoudige erkenning was voldoende geweest. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de Successiewet 1956 op een biologische zoon, die niet door zijn vader is erkend maar wel door hem is benoemd als erfgenaam, het gunstigere tarief voor kinderen (tariefgroep I) en de kindvrijstelling moet toepassen. De biologische zoon betoogde dat zijn relatie met de erflater voldeed aan het criterium van "family life" zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, en dat de toepassing van het hogere tarief (tariefgroep II) discriminatoir was op basis van artikel 14 EVRM.
De biologische vader van belanghebbende had zijn zoon niet erkend, maar wel bij testament benoemd tot erfgenaam. Bij de vaststelling van de erfbelasting werd het hogere tarief van tariefgroep II toegepast. Belanghebbende betoogde dat hij als kind in de zin van de Successiewet moest worden behandeld, vanwege de biologische verwantschap en de nauwe band ("family life") met zijn vader.
De Hoge Raad oordeelde dat de Successiewet 1956 een onderscheid maakt tussen kinderen die in familierechtelijke betrekkingen staan tot hun biologische vader en kinderen die dat niet doen. Dit onderscheid leidt tot verschillende belastingtarieven en vrijstellingen. De Hoge Raad achtte dit onderscheid in strijd met artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 8 EVRM, omdat er geen zeer zwaarwegende gronden bestonden om een dergelijk onderscheid tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen te rechtvaardigen.
Hoewel belanghebbende juridisch gezien geen kind van de erflater was volgens het civiele recht, kon het ontbreken van erkenning niet leiden tot een hogere erfbelasting wanneer er sprake was van "family life". De Hoge Raad achtte het daarom discriminatoir om belanghebbende zwaarder te belasten dan kinderen die wel familierechtelijk als kind zijn erkend.
De kern van deze uitspraak ligt in de toepassing van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 8 EVRM. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat buitenhuwelijkse kinderen niet nadeliger mogen worden behandeld dan huwelijkse kinderen zonder zeer zwaarwegende rechtvaardiging. De Hoge Raad heeft in lijn met deze rechtspraak geoordeeld dat praktische overwegingen zoals de eenvoud van het aansluiten bij civielrechtelijke begrippen, geen "zeer zwaarwegende redenen" vormen om dit onderscheid te rechtvaardigen.
Daarnaast is belangrijk dat de Hoge Raad terughoudendheid betracht in rechtsvormende taak en aangaf dat het aan de wetgever is om eventuele wijzigingen door te voeren in de Successiewet, mocht zij dit onderscheid willen opheffen.
De wet is uit 1956 en nieuwe ontwikkelingen, zoals co ouderschap, draagmoederschap en meerouderschap of meerouder gezinnen waren in die tijd nog niet zo ver in ontwikkeling als nu. De nieuwe ontwikkelingen inzake deze nieuwe gezinsvormen vragen om heldere keuzes van de politiek en aanpassingen van onze (sterk) veroudere wetgeving. De Hoge Raad is ook van mening dat deze fout in de wet door de politiek moet worden hersteld. Het zou ook chique zijn geweest als de Belastingdienst er niet zo bovenop duikt, maar ook zij moeten de wet toepassen. Wellicht dat met een beroep op de hardheidsclausule en vooroverleg met het ministerie van financien tot een andere oplossing was gekomen. Dura lex, sed lex: de wet is hard maar het is de wet !
Bron erfbelasting bij niet erkende kinderen
Rechtbank Gelderland d.d. 22 maart 2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:1347
Gerechtshof Arnhem Leeuwarden d.d. 17 mei 2022 ECLI:NL:GHARL:2022:4050
Advocaat Generaal d.d. 22 december 2023 ECLI:NL:PHR:2023:1201
Hoge Raad d.d. 6 september 2024 ECLI:NL:HR:2024:1130