Aanslag bij belastingplichtige in prive of bij de werkgever / uitvoeringsinstantie?
Geen navordering inkomstenbelasting bij belastingplichtige als fout inhoudingsplichtige verwijtbaar is
Ten onrechte geen loonheffing door het UWV
In deze zaak bij het Gerechtshof 's Hertogenbosch d.d. 18 september 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:2945) stond de vraag centraal of de inspecteur terecht inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) kon navorderen van een belastingplichtige, terwijl het UWV als inhoudingsplichtige verzuimd had om loonheffing in te houden op een WAO-uitkering. De belanghebbende had geen weet van deze fout, handelde te goeder trouw en mocht er op vertrouwen dat het UWV zijn verplichtingen correct zou uitvoeren. De inspecteur koos ervoor om de niet-ingehouden loonbelasting te verhalen via een navorderingsaanslag IB/PVV bij de belanghebbende zelf, in plaats van een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen aan het UWV, terwijl die mogelijkheid nog openstond.
Juridisch kader inzake naheffingsaanslag of navorderingsaanslag
Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en artikel 15 AWR, geldt de geheven loonbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting. Indien loonbelasting is ingehouden, wordt deze verrekend met de verschuldigde IB. Indien geen inhouding heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht aannemen dat dit wél was gebeurd, dan kan deze situatie gelijkgesteld worden met daadwerkelijke inhouding. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9782; HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6686).
Het Hof stelt vast dat:
- de fout bij het UWV ligt (onjuiste mutatie in het systeem);
- belanghebbende geen verwijt treft en hij mocht aannemen dat loonheffing werd ingehouden;
- het niet op de weg van belanghebbende ligt om dit te controleren;
- belanghebbende handelde te goeder trouw en er geen sprake was van een nettoloonafspraak.
Daarom overweegt het Hof dat het redelijker is dat het risico van de fout bij de inhoudingsplichtige (UWV) ligt, en niet bij de uitkeringsgerechtigde. De inspecteur had dan ook gebruik moeten maken van de nog geldende bevoegdheid om op grond van artikel 20 AWR een naheffingsaanslag op te leggen aan het UWV. De termijn voor het naheffen was nog niet verstreken.
Toepassing van het evenredigheidsbeginsel
Voorts overweegt het Hof dat, ook indien zou worden aangenomen dat de wet de inspecteur bindt tot het opleggen van een aanslag aan de belanghebbende, dit in dit specifieke geval in strijd zou komen met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof wijst daarbij op recente jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters (o.a. CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:748) waarin wordt erkend dat ook bij gebonden bevoegdheden toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen mogelijk is in uitzonderlijke gevallen.
De belangenafweging in dit geval viel uit in het voordeel van belanghebbende:
- hij handelde te goeder trouw;
- de fout lag bij een andere overheidsinstantie;
- de Belastingdienst had nog een reële mogelijkheid om bij het UWV te naheffen;
- toepassing van de wettelijke regeling zou in dit concrete geval onevenredig uitpakken.
Het Hof vernietigde daarom de opgelegde aanslagen IB/PVV 2019 en 2020.
Relevantie voor de praktijk
Deze uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging door de inspecteur bij het kiezen van het juiste heffingsinstrument. Wanneer een fout bij een inhoudingsplichtige ligt, en de belastingplichtige te goeder trouw is, mag de inspecteur niet zonder meer overgaan tot navordering bij de belastingplichtige zelf.
Voor situaties waarin sprake is van niet-ingehouden loonheffing door bijvoorbeeld een uitkeringsinstantie of werkgever, verdient het aanbeveling om te beoordelen of een beroep op te goeder trouw en het evenredigheidsbeginsel mogelijk is.
Heeft u hiermee te maken in uw praktijk? Wij adviseren u graag over bezwaar- en beroepsmogelijkheden bij navorderingen door de Belastingdienst.