Kopen landgoed in zicht van overlijden geen fraus legis
Een mevrouw overlijdt op 2 mei 2001. Zij was tot 27 april 2001, samen
met haar broer en zusters, gerechtigd tot de onverdeelde eigendom van twee
landgoederen (A en B). De landgoederen zijn aangemerkt als landgoed in
de zin van de Natuurschoonwet (NSW).
Op 27 april 2001 koopt mevrouw van haar broer en zusters 24/100e deel
van ieders aandeel in landgoed B. Tevens wijzigt zij haar testament. Zij
krijgt een schuld aan broer en zusters ter grootte van de aankoop. Haar
totale vermogen blijft uiteraard gelijk.
De inspecteur corrigeert de aangifte successierecht. Volgens hem moet
op grond van fraus legis geen rekening worden gehouden met de koop. In
geschil is of het verschuldigde successierecht ter zake van de verkrijging
van landgoed B voor 97/100e deel of voor 25/100e deel niet invorderbaar
is. Rechtbank Haarlem beslist dat 97/100e deel niet invorderbaar is.
Hof Amsterdam beslist eveneens dat uit de wettelijke regeling niet
blijkt dat de wetgever de aanschaf van een NSW-landgoed in het zicht van
overlijden als misbruik heeft aangemerkt. Ook is er hierbij volgens het
Hof geen sprake van strijd met doel en strekking van de wet. Het Hof wijst
hierbij onder andere op de systematiek van vrijstellingen bij de verkrijging
van ondernemingsvermogen krachtens erfrecht of schenkingsrecht. Volgens
het Hof wordt voor de verkrijging krachtens erfrecht geen bezitseis gesteld
aan de erflater. Nu de wetgever hier bewust voor heeft gekozen, en bij
de NSW-faciliteit ook geen bezitseis wordt gesteld, is er volgens het Hof
niet gehandeld in strijd met doel en strekking van de regeling. Het gelijk
is aan belanghebbenden, de erfgenamen.
Toelichting
De erflaatster heeft vijf dagen voor haar overlijden 72/100 aandeel
in landgoed van haar broer en zusters gekocht en geleverd gekregen tegen
schuldig blijven van de koopsom. Tot haar nalatenschap behoorde vervolgens
97/100 aandeel in dit landgoed. De vraag was of dit landgoed in aanmerking
kwam voor een vrijsteling van successierecht. Met een bevestigende beantwoording
zou de erflaatster door de aankoop kort voor haar overlijden erin geslaagd
zijn om een bedrag ter grootte van de koopsom uit haar vermogen alsnog
te scharen onder de NSW-faciliteit. De inspecteur was van mening dat er
sprake was van fraus legis.
Fraus legis
Voor toepassing van fraus legis dient cumulatief aan twee vereisten
te worden voldaan: ten eerste dient er sprake te zijn van een handelen
met als doorslaggevende beweegreden belastingbesparing en ten tweede dient
het beoogde effect in strijd te zijn met doel en strekking van de wet.
Uit de door de Rechtbank aangehaalde wetsgeschiedenis is af te leiden dat
het doel van de NSW-faciliteit is om te stimuleren dat economisch onrendabele
landgoederen in stand worden gehouden. De verkrijgers van een NSW-landgoed
worden in de woorden van het Hof 'beloond' voor de instandhouding van dit
landgoed in de vorm van een pseudo-vrijstelling van schenkings- en successierecht,
gekoppeld aan een zekere bezitsduur om oneigenlijk gebruik tegen te gaan.
Na het ontleden van de wetsgeschiedenis concludeert het Hof dat de wetgever
zich vrijwel uitsluitend richt op de voortzetters en niet blijkt dat de
wetgever de aanschaf van een NSW-landgoed in het zicht van overlijden in
strijd zou achten met doel en strekking of als misbruik zou willen bestempelen.
Een bevestiging van die conclusie wordt door het Hof ook nog gevonden in
de vergelijking met art. 35b en 35c SW 1956, alwaar een (voorwaardelijke)
vrijstelling wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen
krachtens erfrecht of schenking. In het vierde lid van genoemd art. 35c
wordt voor deze faciliteit bij schenking namelijk wel een bezitseis gesteld
aan de schenker, terwijl uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever
bewust heeft afgezien van het stellen van een bezitseis aan de erflater.
Nu voor de NSW-faciliteit evenmin een bezitseis wordt gesteld aan de erflater,
is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gehandeld in
strijd met doel en strekking van de regeling.
De door het Hof (en de Rechtbank) gebezigde argumentatie om te concluderen
dat in casu geen sprake is van strijd met doel en strekking van de regeling,
komt ons overtuigend voor. Wij vermoeden dat om die reden dan ook geen
beroep in cassatie is ingesteld tegen deze uitspraak. De duiding of de
onderwerpelijke handelwijze nu wel of niet als doorslaggevende beweegreden
belastingbesparing had, is daarmee irrelevant geworden. In wezen ligt in
de uitspraak de uitnodiging aan de wetgever besloten, dat indien hij daar
anders over zou denken, wetswijziging daarvoor de aangewezen weg is.
Voorts valt te wijzen op het voorgestelde art. 35d SW 1956 waarbij
in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling een bezitstermijn van één
jaar voor bedrijfsopvolgingen bij overlijden wordt ingevoerd, om te voorkomen
dat in het zicht van overlijden belast vermogen wordt omgezet in onbelast
vermogen zonder dat van een reële bedrijfsoverdracht sprake is.