Verhuur buitenlandse auto in Nederland
| ||||||||||
| ||||||||||
| ||||||||||
RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 09/2685 Uitspraakdatum: 18 januari 2010 Proces verbaal van de tussenuitspraak in het geding tussen [eiseres] GmbH, gevestigd te [plaatsnaam], Duitsland, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal, verweerder. Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. 1.Ontstaan en loop van het geding 1.1.Belanghebbende heeft bij brief van 6 april 2009 bezwaar gemaakt tegen de door haar op 2 april 2009 op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ad € 20.277. 1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2009 het bezwaar afgewezen. 1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 12 juni 2009 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297. 1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [naam], alsmede namens de inspecteur, [namen]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 1.6.Na de zitting hebben beide partijen aan de rechtbank een tekstvoorstel voorgelegd voor prejudiciële vragen aan het EG-Hof van Justitie (thans het Hof van Justitie van de Europese Unie, verder ook: het Hof). 2.Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1.Belanghebbende is gevestigd in Duitsland. Haar onderneming behelst de verhuur (lease) van personenauto’s. 2.2.Belanghebbende heeft op 22 januari 2009 een auto, merk Audi [type] met het Duitse kenteken [kenteken audi] (de auto) verhuurd aan [X] B.V., gevestigd in [plaatsnaam], Nederland, voor € 450,- exclusief omzetbelasting, per week, voor de periode 22 januari 2009 tot en met 31 maart 2009. [X] heeft de auto ter beschikking gesteld aan haar directeur [naam directeur bedrijf X]. [naam directeur bedrijf X] heeft de auto hoofdzakelijk in Nederland gebruikt. 2.3.[naam directeur bedrijf X] heeft de auto onder meer gebruikt op 1 maart 2009. Op die dag is hij staande gehouden namens de inspecteur. Op 3 maart 2009 is aan [naam directeur bedrijf X] een informatieformulier uitgereikt waarin hij werd geïnformeerd over de verplichting om BPM te voldoen. [naam directeur bedrijf X] heeft de auto nog gebruikt tot 15 maart 2009 zonder voldoening van BPM en heeft de auto op 31 maart 2009 aan belanghebbende geretourneerd. Hij heeft aangegeven de auto langer te willen huren indien hij geen risico zou lopen met betrekking tot de BPM. Belanghebbende heeft vervolgens op 2 april 2009 de volgens de wet verschuldigde BPM op aangifte voldaan en op diezelfde dag een nadere huurovereenkomst gesloten met [naam directeur bedrijf X] voor de periode 2 april 2009 tot en met 31 december 2009. 3.Geschil 3.1.In geschil is of de verplichting om voor de auto BPM op aangifte te voldoen in strijd is met artikel 49 van het EG-Verdrag (thans artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), nu de Wet BPM niet erin voorziet dat rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst of met het gebruik dat met de auto van het Nederlandse wegennet wordt gemaakt. 3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd. 3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4.Beoordeling van het geschil 4.1.De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen blijkbaar niet in geschil is dat sprake is van een verhuur overeenkomst van tijdelijke duur en dat geen sprake is van een situatie waarin de auto is verhuurd voor duurzaam gebruik in Nederland. 4.2.Artikel 1, lid 1, van de Wet BPM (Stb. 1992, nr. 709), zoals deze in 2009 geldt, bepaalt dat onder de naam 'belasting van personenauto's en motorrijwielen' een belasting wordt geheven met betrekking tot personenauto's, motorrijwielen en bestelauto’s. Artikel 1, lid 5, van de wet bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto, een niet-geregistreerd motorrijwiel of een niet-geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat voertuig van de weg in Nederland in de zin van de Wegenverkeerswet. Volgens artikel 9, lid 1, van de wet BPM bedraagt het tarief van deze belasting voor een personenauto, afgezien van de in deze bepaling vermelde verminderingen en vermeerderingen, 45,2 % van de netto catalogusprijs. 4.3.Artikel 14a van de Wet BPM voorziet in een teruggaaf van BPM voor in een andere Lidstaat van de EU geregistreerde personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s, waarvoor de belasting is geheven terzake van de aanvang van het gebruik in Nederland met dat voertuig van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, indien het motorrijtuig niet langer ter beschikking staat van de Nederland wonende natuurlijke persoon of het in Nederland gevestigde lichaam en het motorrijtuig weer buiten Nederland is gebracht. De teruggaaf geldt indien de aanvang van het gebruik in Nederland is aangevangen op of na 16 oktober 2006. De hoogte van de teruggaaf is afhankelijk van de tijdsduur die is verstreken sinds de aanvang van het gebruik. Artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM bepaalt de teruggaaf op de som van de aldaar vermelde (cumulatieve) percentages van de voldane BPM. 4.4.Het Hof heeft vóór de invoering van de in 4.3. vermelde teruggaafregeling tweemaal bij beschikking beslist dat het Nederlandse BPM-systeem voor wat betreft vanuit andere EG-lidstaten gehuurde auto’s in strijd is met de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag (vrij verkeer van diensten, thans de artikelen 56 tot en met 62). In zijn beschikking van 27 juni 2006 (Zaak C-242/05, van de Coevering, onder meer gepubliceerd in VN 2006/38.20) oordeelde het Hof: “De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen een nationale regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan van een in die lidstaat wonende natuurlijke persoon die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig huurt, bij de aanvang van het gebruik van deze auto op de weg van de eerstgenoemde lidstaat voldoening van de volle registratiebelasting wordt gevorderd, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dat wegennet en zonder dat de betrokkene aanspraak kan maken op vrijstelling of teruggaaf, wanneer de auto niet is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt.” In de beschikking van 22 mei 2008 ( Zaak C-42/08, Ilhan, onder meer gepubliceerd in BNB 2008/250) oordeelde het Hof: “De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat een belasting te betalen waarvan het bedrag wordt berekend zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik met dit voertuig van voornoemd wegennet” 4.5.In de rechtsoverwegingen van beide beschikkingen verwijst het Hof naar het arrest van 21 maart 2002 (Cura Anlagen HvJ EG , C-451/99, gepubliceerd in Jurispr. blz. I-3193). Daarin overwoog het Hof onder meer: “Een dergelijke belasting is evenwel in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het nagestreefde doel kan worden bereikt door een belasting in te voeren die evenredig is aan de duur van de registratie van het voertuig in de staat waar het wordt gebruikt, zodat discriminatie bij de afschrijving van de belasting ten nadele van in andere lidstaten gevestigde autoleasebedrijven kan worden voorkomen.” 4.6.Door de onder 4.3. vermelde teruggaafregeling voorziet de wet BPM in 2009 per saldo in een heffing die evenredig is aan de tijd dat de auto in Nederland wordt gebruikt. Wel is het echter zo dat buitenlandse verhuurders van auto’s op het moment dat de auto in Nederland gebruik gaat maken van de weg, de volledige BPM-heffing verschuldigd zijn. Zo ook in het onderhavige geval; belanghebbende moest immers in één keer een bedrag van € 20.277 op aangifte voldoen. De tijdsevenredigheid van de heffing wordt bereikt doordat later, bij uitvoer uit Nederland, een deel van die BPM wordt teruggegeven. Opmerking verdient dat bij die teruggaaf geen rente wordt vergoed (art.30f, tweede lid, onderdeel b, AWR). 4.7.Het wetsvoorstel tot aanpassing van de BPM (Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 2) waaruit uiteindelijk de huidige wettekst met de teruggaafregeling is voortgekomen, voorzag oorspronkelijk in een tijdsevenredige heffing zonder vooruitbetaling van het gehele BPM-bedrag. Artikel X van dat wetsvoorstel luidde als volgt: Hoofdstuk IVA. Tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen Belastbaar feit Artikel 16b 1. De belasting van personenauto's en motorrijwielen wordt onder de naam "tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen" geheven met betrekking tot niet-geregistreerde personenauto's, niet-geregistreerde motorrijwielen en niet-geregistreerde bestelauto's, die vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland feitelijk en anders dan duurzaam ter beschikking staan van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. 2. In afwijking in zoverre van deze wet geldt voor de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen het bepaalde in dit hoofdstuk. 3. Ingeval een niet-geregistreerde personenauto, een niet-geregistreerd motorrijwiel of een niet-geregistreerde bestelauto vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland feitelijk en anders dan duurzaam ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen verschuldigd ter zake van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. 4. Voor de toepassing van dit artikel staat een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in ieder geval duurzaam ter beschikking van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam indien de periode van feitelijke terbeschikkingstelling aan de persoon of het lichaam meer bedraagt dan drie jaar. 5. Het bij een personenauto, motorrijwiel of bestelauto behorende bedrag aan verschuldigde tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen wordt berekend in evenredigheid met de tijdsduur dat het motorrijtuig in Nederland zal zijn. 6. Voor de toepassing van het vierde lid wordt de tijdsduur dat het motorrijtuig in Nederland zal zijn, uitgedrukt in een geheel aantal maanden. Een gedeelte van een maand wordt aangemerkt als een maand. 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het vierde en zesde lid. Wijze van heffing Artikel 16c 1. Het tijdvak waarover de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen moet worden voldaan is een maand. 2. In afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen worden betaald vóór de aanvang van het gebruik van de weg. Aangifte Artikel 16d Indien voor een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen langs elektronische weg wordt voldaan, geschiedt het doen van aangifte gelijktijdig daarmee door het vermelden langs elektronische weg van bij ministeriële regeling te bepalen gegevens met betrekking tot het motorrijtuig en het tijdvak waarover de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen wordt voldaan. Tarief Artikel 16e 1. De tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen bedraagt over een tijdvak van een maand voor een personenauto of een bestelauto 0,57 percent van de netto catalogusprijs, dan wel, in geval van een personenauto of een bestelauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking 0,74 percent van de netto catalogusprijs. 2. De tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen bedraagt over een tijdvak van een maand voor een motorrijwiel 0,25 percent van de netto catalogusprijs. Naheffing Artikel 16f 1. Ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen die is verschuldigd ter zake van het in artikel 16b, derde lid, genoemde feit niet is betaald, kan de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. 2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. 3. De na te heffen belasting wordt verminderd met de belasting die over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, voor het motorrijtuig is betaald. 4. Indien blijkt dat degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft, over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden het motorrijtuig feitelijk niet ter beschikking heeft gehad, wordt over dat gedeelte de belasting niet nageheven. 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een maand gesteld op dertig dagen. Vrijstellingen Artikel 16g 1. Voor een motorrijtuig dat gedurende ten hoogste een week feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, wordt vrijstelling van de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen verleend, mits de natuurlijke persoon aan wie of het lichaam waaraan het motorrijtuig ter beschikking staat, vóór de aanvang van de vrij te stellen periode een beroep doet op de vrijstelling. 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld betreffende de wijze waarop een beroep op de vrijstelling moet worden gedaan en de gegevens die daarbij moeten worden verstrekt. Artikel 16h 1. Voor een motorrijtuig waarvoor de belasting van personenauto's en motorrijwielen is betaald, wordt op verzoek vrijstelling van de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen verleend. 2. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel. Niet toepasselijke regels Artikel 16i Op de tijdsevenredige belasting van personenauto's en motorrijwielen zijn de artikelen 9a, 9b, 9c, 10, 11, 12, 12a, 12b, 13, 15, 16, 16a en 17 van deze wet niet van toepassing.” 4.8.De voorgestelde regeling is uiteindelijk, via een nota van wijziging op het wetsvoorstel (Kamerstukken II, vergaderjaar 2006/07, 30 804, nr. 9) vervangen door de huidige. Aanleiding tot de wijziging waren kritische opmerkingen vanuit onder meer het parlement over het verschil van heffing tussen in Nederland geregistreerde auto’s, waarvoor direct de hele BPM verschuldigd is, en vanuit het buitenland gehuurde auto’s (tijdsevenredige verschuldigdheid naarmate de auto in Nederland werd gebruikt). Dergelijk commentaar was ook al gegeven door de Raad van State, bij zijn advies over het voorstel. De staatssecretaris van Financiën had daarop in het Nader Verslag bij het wetsvoorstel (Kamerstukken 2006/07, 30 804, nr. 4) als volgt gereageerd: “13. Tijdsevenredige BPM De Raad merkt op dat in de toelichting geen aandacht is gegeven aan de vereiste rechtvaardiging van de voorgestelde tijdsevenredige BPM. Naar het oordeel van de Raad blijft een verschil in heffingsgrondslag bestaan tussen auto's met een Nederlands en met een buitenlands kenteken; ook gezien de band van de buitenlands gekentekende auto (met Nederland) behoeft dit verschil rechtvaardiging. Kernpunt is dat de reeds nu geldende rechtvaardiging van de heffing van BPM van Nederlandse subjecten in auto's met buitenlandse kentekens - zoals de Raad terecht stelt, de toetreding tot het Nederlandse wegennet - niet anders wordt ten gevolge van de in dit belastingplan voorgestelde introductie in een bijzondere groep van gevallen van een tijdsevenredige aard van die belasting. De band met het wegennet in Nederland van een door een Nederlander gebruikte buitenlandse auto is weliswaar losser dan die van de gebruiker van een in Nederland geregistreerde auto, maar is vanaf de aanwezigheid van de auto op het Nederlandse wegennet aanwezig. Voor het opnemen van de tijdsevenredige BPM in het kader van dit belastingplan is van belang dat met dit voorstel een wezenlijk budgettair belang is gemoeid. De voorgestelde invoering van een tijdsevenredige BPM voorkomt een budgettaire derving; in die zin is het budgettaire aspect hoofddoelstelling van ook dit onderdeel van het Belastingplan 2007. In onmiddellijke samenhang met vorenstaande overwegingen voorkomt dit voorstel het in stand blijven van een sinds enkele maanden bestaande materiële ongelijkheid tussen Nederlanders die rijden in een hier te lande geregistreerde auto (wèl BPM-plicht) en Nederlanders die rijden in een gehuurde of geleaste buitenlandse auto (geen BPM-plicht). De opmerking van de Raad dat een verschil in heffingsgrondslag bestaat tussen auto's met een Nederlands en met een buitenlands kenteken is terecht; in materieel opzicht worden echter door dit voorstel Nederlanders die rijden met in Nederland geregistreerde auto's en Nederlanders die rijden met in het buitenland geregistreerde auto's in een vergelijkbare positie gebracht. Belastbaar feit De Raad van State is van oordeel dat de omschrijving van het belastbare feit van de tijdsevenredige BPM dwingt tot een concretisering van het begrip "duurzaam". In deze opmerking van de Raad heb ik aanleiding gevonden een grens te introduceren waarboven het ter beschikking hebben van een voertuig "duurzaam" is: een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in die zin aangepast. De Raad meent dat de onderhavige rechtspraak van het Europese Hof van Justitie mogelijk leidt tot een driedeling, waarbij aan de nu twee onderscheiden categorieën - ten volle belaste auto's en tijdsevenredig belaste auto's - een categorie auto's met buitenlands kenteken wordt toegevoegd die niet wordt belast. Naar mijn mening komt het wetsvoorstel in materiële zin al tegemoet aan deze wens, doordat voor kortstondige huur een vrijstelling is opgenomen. In dit verband merkt de Raad op dat een vrijstelling het ontbreken van een heffingsgrondslag niet kan verhullen. De vrijstelling is echter uitsluitend opgenomen om te voldoen aan de praktische en gerechtvaardigde wens, zoals - hier sluit mijn zienswijze aan bij die van de Raad - ook is onderschreven in de Europese rechtspraak ter zake, om voor zodanige huur te voorzien in een faciliteit. Dat die faciliteit de vorm krijgt van een vrijstelling en niet die van een onderscheiden groep niet belaste auto's, bijvoorbeeld zoals de Raad oppert vervangingsauto's, vloeit voort uit uitvoeringstechnische overwegingen.” 4.9.De omstandigheid dat buitenlandse verhuurders van auto’s ook bij tijdelijke verhuur aan een inwoner van Nederland direct het volledige bedrag aan BPM verschuldigd worden, maakt die verhuur voor hen, naar het oordeel van de rechtbank, onmiskenbaar onaantrekkelijk zodat sprake is van een belemmering van het vrij verkeer van diensten als bedoeld in de onder 4.4. aangehaalde beschikkingen. Uit de onder 4.7. geciteerde tekst van wetsvoorstel 30 804 blijkt, dat een minder belemmerende heffing mogelijk is. De vraag is dan of er voldoende rechtvaardiging is voor het niet invoeren van die minder belemmerende regeling. 4.10.Uit de toelichting op de onder 4.8. aangehaalde nota van wijziging blijkt, dat de rechtvaardiging voor invoering van de huidige regeling was het gelijk behandelen van in Nederland gevestigde autoverhuurbedrijven en in andere lidstaten gevestigde autoverhuurbedrijven. De rechtbank acht zeer twijfelachtig of dat een voldoende rechtvaardiging kan zijn voor het belemmeren van de vrijheid van dienstverlening. In het arrest Cura Anlagen is een dergelijke rechtvaardigingsgrond niet te lezen. Daar komt in dit geval nog bij dat, zoals onder 4.8. is geciteerd, de Nederlandse regering ook reeds in 2006 als uitgangspunt had dat de band met het wegennet in Nederland van een door een Nederlander gebruikte buitenlandse auto losser is dan die van de gebruiker van een in Nederland geregistreerde auto. Ook in de literatuur is naar aanleiding van het arrest Ilhan verdedigd dat de huidige BPM-regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel aangezien een minder belemmerende regeling in de vorm van een tijdsevenredige BPM-heffing mogelijk is. 4.11.De inspecteur verdedigt zijn stelling dat het huidige systeem vanuit de optiek van de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag (vrij verkeer van diensten, thans de artikelen 56 tot en met 62) acceptabel is, met een verwijzing naar de slotwoorden van het dictum in het arrest Van de Coevering, waarin het Hof uitdrukkelijk verwijst naar het ontbreken van een teruggaafregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is in die zinsnede niet te lezen dat door de teruggaafregeling zoals die in Nederland geldt, geen inbreuk meer wordt gemaakt op genoemde artikelen. Nu dat echter ook niet valt uit te sluiten, zal de rechtbank op de voet van artikel 234 van het EG-verdrag (thans artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie) de zaak voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. 5.Beslissing De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen: 1. Staat het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het vrij verkeer van diensten zoals omschreven in artikel 49 tot en met 55 EG (thans artikel 56 tot en met 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), in de weg aan een nationale wettelijke regeling, krachtens welke een in Nederland woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto in Nederland gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg in Nederland een belasting te betalen, waarbij aanvankelijk het volle bedrag aan belasting wordt gevorderd en achteraf, na beëindiging van het gebruik met dit voertuig van de weg in Nederland, een teruggaaf zonder vergoeding van rente wordt verleend van het restbedrag aan belasting, waardoor per saldo het verschuldigde en betaalde bedrag overeenstemt met de duur van het gebruik in Nederland? 2. Indien bedoelde wettelijke regeling moet worden beschouwd als een belemmering van het beginsel van het vrij verkeer van diensten zoals omschreven in artikel 49 tot en met 55 EG (thans artikel 56 tot en met 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), is daarvoor dan een rechtvaardigingsgrond te vinden in de gelijke behandeling van alle auto’s die in Nederland voorhanden zijn alsmede het (daarmee samenhangende en daaruit voortvloeiende) voorkomen van misbruik en/of in het voorkomen van omgekeerde discriminatie van zowel binnenlandse verhuurders als hun cliënten, aangezien ook bij binnenlandse verhuur vooraf het volle bedrag aan belasting moet worden voldaan? De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan. Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 januari 2010 Rechtsmiddel Tegen deze tussenuitspraak kunnen geen rechtsmiddelen worden aangewend. | ||||||||||