Hof Amsterdam 2000
Buitenlandse artiest heeft recht op aanslag inkomstenbelasting
Hof Amsterdam heeft uitspraak gedaan dat buitenlandse artiesten met overeenkomsten van korte duur ten onrechte worden uitgesloten van een aanslag inkomstenbelasting. Art. 49, lid 1 onderdeel c onder 1 IB is onverbindend. Veel buitenlandse artiesten kunnen hierdoor in Nederland belastingteruggaven krijgen.
Feiten
Belanghebbende woont in Belgiƫ en is daar werkzaam als artiest. In 1996 en 1997 trad hij ook voor korte duur als artiest op in Nederland. Van zijn gages werd 25% loonbelasting ingehouden, nadat eerst 25% kostenaftrek had plaatsgevonden. Bij de aanslagregeling inkomstenbelasting werden de inkomsten uit optredens o.g.v. art. 49, lid 1 onderdeel c onder 1 IB buiten beschouwing gelaten, waarna een belastbaar inkomen van nihil resteerde en geen loonbelasting verrekend werd.
Geschil
In geschil is de vraag of deze bijzondere heffingsregeling voor buitenlandse artiesten met overeenkomsten van korte duur in strijd is met zowel het Europese recht (art. 48 en 52 EG-verdrag) als met het gelijkheidsbeginsel, omdat onderscheid wordt gemaakt in de behandeling van deze artiesten en de behandeling van vergelijkbare buitenlandse beroepssporters en andere buitenlandse beroepsbeoefenaren.
Uitspraak
Volgens het Hof is er onvoldoende rechtvaardiging voor de ongelijke
behandeling. De inspecteur had aangevoerd dat de bijzondere heffingsregeling
voor buitenlandse artiesten met overeenkomsten van korte duur in 1973 vooral
om doelmatigheidsredenen was ingevoerd. De buitenlandse artiesten zouden
moeilijk te achterhalen zijn, waardoor de aanslag inkomstenbelasting niet
geƫffectueerd kon worden. Deze rechtvaardiging kan volgens het Hof echter
nu niet meer gelden, temeer omdat andere beroepsbeoefenaren wel normaal
in de inkomstenbelasting betrokken worden. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel
(art. 26 IVBPR) en met het EG-verdrag (art. 48 en 52).
Bron: Hof Amsterdam 25 april 2000, nr. 99/1188
en 99/1203.